Eerst had ik er dus geen erg in, omdat ik mijn coconachtige leventje gewoon leidde en me wentelde in die wolk van dwaze dromen. Tot ik op een dag een beetje stom voor me uit stond te staren door mijn glazen pui en ik, beneden op de parkeerplaats, de ongeopende garagedeur zag. Die ging al een tijdje niet meer open. En het onkruid ervoor werd ook hoger. Vreemd. Hier was definitely iets aan de hand vertelde mijn Miami Vice intuïtie me.
In lotushouding installeerde ik mezelf op mijn comfortabele bank. In mijn ene hand een sigaretje, in de andere een glas wijn. Buiten scheen een fraai zonnetje. Ik ademde diep in en diep uit, mijn ogen strak op de garagebox gericht. Waar was hij? Die lange, slanke oude man die mij al vanaf dag 1 dat ik in mijn riante penthouse woon, met uitzicht beneden op de grijze parkeerplaats, zo vriendelijk gedag zei. Jaar in jaar uit. Wie doet zoiets nog tegenwoordig?
Het was alsof hij mij kende. En hij liet zich ook niet afschrikken door mijn ochtendbuien hè.
Ik moet eerlijk gezegd bekennen dat ik wel eens wegdook voor hem. Gewoon, omdat mijn ochtendbui zei dat ik geen zin had in vriendelijkheid door een voor mij totaal onbekende vent met een bordeauxrode BMW.
Maar nu, nu viel het mij op dat hij niet meer voorbij kwam. Hij kwam om vijf uur de parkeerplaats niet meer oprijden. Zijn BMW was onzichtbaar geworden. De stilte van zijn afwezigheid viel ineens bovenop me. Maar wanneer ik ook op de uitkijk stond, ik zag hem niet meer. Hij was er niet meer. De garagedeur ging niet meer open. De BMW bleef weg. De man kwam ik niet meer in het voorbijgaan tegen en hij zei me geen gedag meer.
Ik werd er ineens een beetje treurig van. Hij zou toch niet dood zijn? Hij had er de leeftijd voor, dat wel, maar toch... Hij zou toch niet dood zijn gegaan zonder mij gedag te zeggen?
En dus zat ik in de lotushouding. Een verdomd moeilijke houding kan ik je zeggen, want mijn voeten werden gevoelloos. Soms dwaalden mijn ogen even af naar de kerkklok. Ik wachtte en werd rustig door de houding. Of door de drank en het sigaretje. Ik schudde mijn hoofd. Ik kon het niet begrijpen. Waar was hij gebleven? Mensen verdwijnen. Dat weet ik. Soms voor kortere periodes, soms voor altijd. Soms nemen ze afscheid, soms helemaal niet. En dan zit je in het ongewisse. Je weet niets hè. Leuk voor degene die weg is gegaan, maar de achterblijvers zitten er maar mooi mee. Wat heb je aan vragen stellen als je er geen antwoord meer op krijgt?
Wat hij voor werk deed, deze man, wist ik ook niet. Ik denk, dat hij een slimme zakenman is. Eh, was. Nee, is. Ik weet nog steeds niet of hij van de ‘is’ in de ‘was’ is veranderd. Een slimme man dus, die jarenlang hard gewerkt heeft voor zijn poen, zodat hij in een dure, glimmende BMW kon rijden. Ik reed in een aftands barrel. Hallelujah des te meer, dat hij mij vriendelijk gedag zei. En nee, hij deed het niet uit medelijden. Het was fatsoen. Dat kon je zien.
De man had een vrouw. Of een vriendin. Of een minnares. Ik heb ze één keer samen gezien. In al die jaren heb ik hem maar één keer met haar gezien. Hij hield het portier voor haar open. Dat vond ik zo charmant. Tegenwoordig moet je het zelf maar uit zien te zoeken hoe je in de auto terecht komt. Ze klikken stoer op een afstandsbediening en alles is ontgrendeld. Tijdens het ongeduldig indrukken van het gaspedaal roepen ze boven de herrie uit: ‘Hij is open hoor!’
Ik houd van charmante mannen. Die nog hoffelijk zijn. Een deur voor je open houden. Je voor laten gaan. Alsof je werkelijk bestaat.
Ik heb naar de oude man uitgekeken. Ik heb hem gezocht, maar mijn ogen vonden hem niet. Misschien is hij helemaal niet dood, maar gewoon verhuisd. Met haar. En heeft hij nu een garage naast zijn huis. Hoeft hij ook niet meer zo ver te lopen. Dat vind ik een mooie gedachte.
Het onkruid is intussen weg. Maar hij ook.