Er lag een lijk op mijn balkon.
De volgende dag zag ik het pas.
Een dode duif. Op zijn rug. Nekje geknakt. Vleugellam.
Het ene oogje staarde me zielig aan.
Ik werd er wee van in mijn benen bij het zien van zoveel leed en het lijk.
Meteen rees de vraag: ‘Hoe ontdoe ik de plaats delict van dit stoffelijk overschot?’
Even overwoog ik de dode over de rand van het balkon te wippen met een stok, zodat hij bij de benedenbuurvrouw in de tuin zou vallen. Drie hoog naar beneden met stijve ledematen. Dat zou me een klap geven! Maar ik wilde de nieuwsgierige ogen van het plaatselijke nieuws niet op me gevestigd krijgen dus dat idee liet ik varen.
Peinzend hurkte ik door de knieën, naast de duif. Dat ene zielige oogje keek me verwijtend aan. Alsof er een boodschap uit sprak: ‘Had je verdomme nou niet één dag later je ramen kunnen zemen?!’
Hierop gleden mijn ogen richting het raam waar de afdruk van de duif nog duidelijk te zien was. Reken maar dat die een blik van ongeloof op zijn gezicht had toen hij zich van de ene op de andere minuut te pletter vloog tegen mijn glasheldere raam en meteen gefrustreerd dacht: ‘Dat wijf zeemt haar ramen anders nooit!’ Een vastgekoekt veertje bewoog heen en weer door de snijdende wind. Ik slaakte een diepe, diepe zucht. Al dat werk voor niets.
‘Sorry duifje, ik zal het nooit meer doen.’
Met een plechtig gebaar bezorgde ik hem de laatste eer in de afvalcontainer halverwege de straat alwaar hij op geheel eigenwijze kon ontbinden tussen de scherven van mijn stukgevallen bloempot.
De volgende dag zag ik het pas.
Een dode duif. Op zijn rug. Nekje geknakt. Vleugellam.
Het ene oogje staarde me zielig aan.
Ik werd er wee van in mijn benen bij het zien van zoveel leed en het lijk.
Meteen rees de vraag: ‘Hoe ontdoe ik de plaats delict van dit stoffelijk overschot?’
Even overwoog ik de dode over de rand van het balkon te wippen met een stok, zodat hij bij de benedenbuurvrouw in de tuin zou vallen. Drie hoog naar beneden met stijve ledematen. Dat zou me een klap geven! Maar ik wilde de nieuwsgierige ogen van het plaatselijke nieuws niet op me gevestigd krijgen dus dat idee liet ik varen.
Peinzend hurkte ik door de knieën, naast de duif. Dat ene zielige oogje keek me verwijtend aan. Alsof er een boodschap uit sprak: ‘Had je verdomme nou niet één dag later je ramen kunnen zemen?!’
Hierop gleden mijn ogen richting het raam waar de afdruk van de duif nog duidelijk te zien was. Reken maar dat die een blik van ongeloof op zijn gezicht had toen hij zich van de ene op de andere minuut te pletter vloog tegen mijn glasheldere raam en meteen gefrustreerd dacht: ‘Dat wijf zeemt haar ramen anders nooit!’ Een vastgekoekt veertje bewoog heen en weer door de snijdende wind. Ik slaakte een diepe, diepe zucht. Al dat werk voor niets.
‘Sorry duifje, ik zal het nooit meer doen.’
Met een plechtig gebaar bezorgde ik hem de laatste eer in de afvalcontainer halverwege de straat alwaar hij op geheel eigenwijze kon ontbinden tussen de scherven van mijn stukgevallen bloempot.