‘Ik ga dus nergens in,’ zei ik stellig tegen mijn zus.
‘Oké,’ stemde zus daarmee in, omdat zij ook wel weet dat mijn stellingen geen stand houden.
Tevreden wandel ik door de Efteling.
‘Kijk, de bobsleebaan!’ wijst mijn zus, ’Daar gaan we in.’
‘Ehhh, ik ga nergens in,’ zeg ik en voel mijn bloeddruk stante pede stijgen van nul naar 200 en zie kleine ukkepukkies in de rij staan. Even later gaan we ieeeoooehhhhhh in het karretje door de bochten van links naar rechts en omhoog en omlaag en gil ik de longen uit mijn lijf tot de tranen in mijn ogen springen en gil ik om mijn lieve moedertje om daarna totally relaxt uit het wagentje te stappen. Alsof ik zojuist niet heb zitten gillen als een speenvarken dat gevild wordt. Mijn zwager en mijn neefje kijken me meewarig lachend aan.
‘Nou, dat viel mee toch?’ vraagt zus.
‘hahaha,’ zeg ik met een hysterisch gilletje.
‘Kijk, daar heb je de houten achtbaan,’ zegt mijn neefje enthousiast.
‘Daar durf je ook wel in,’ zegt zus.
‘Nee. Doe ik echt niet,’ zeg ik.
Iiiooeeeeeeehhhhhhhhhhhhhhhhhhhhh en aaaaaaaaaaaahhhhhhhhhhhhhh schalt er door het luchtruim boven de Efteling en omstreken als we naar beneden storten in het bakje van de houten achtbaan. En zus gilt net zo vrolijk mee. Solidariteit is een ongeschreven wet in een familie.
Ik ben nog aan het herstellen van het absurde adrenalinegehalte in mijn bloed of ze hebben me al meegevoerd naar de rij van de Vliegende Hollander. De boot vaart kalm door een donkere, mistige grot waar angstaanjagende muziek afgespeeld wordt. In de verte een wit licht. Ik wacht op het naar beneden storten, maar er gebeurt niets. Hè, hè, eindelijk een normale attractie, denk ik met een gerust hart. Dan staan we stil. Ik hoor ‘tikketikketik’ in een irritant, tergend, langzaam ritme en ik besef dat ik als een rat in de val zit. De lichten gaan aan. Naast ons een vrolijk watervalletje en de boot hangt steil achterover. Boven, ver bovenin, zie ik het verlossende licht. Alleen is het geen verlossend licht. Het is de verdoemenis. Het dal. De ziekmakende hoogte. En er is geen ontkomen aan. Ik kijk langzaam opzij naar mijn zus. Mijn zus kijkt langzaam opzij naar mij.
‘We kunnen er dus niet meer uit hè,’ zeg ik met een trilletje in mijn stem.
‘Nee,’ piept mijn zus en zet haar meest angstaanjagende blik op. Dat kan zij heel goed. Kijken of ze meer ziet dan het leven zelf.
De boot wordt omhoog getakeld. Ik denk ‘neeeeeee’, maar het wordt ‘jaaaaaaaa’ , alleen vergeet ik de eerste letter J en klinkt het uit mijn keel ‘aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaa’. En dan storten we in een noodvaart naar beneden en roep ik de Here Jezus aan in al mijn wanhoop, hoor mijn zus nog harder gillen en ik roep verwijtend naar haar ‘Jij wilde dit hè!’ en na nog een paar korte, maar zeer heftige bochten heen en weer geslingerd te zijn eindigen we roetsjjjj in het water met de boot. Eenmaal op de kant is iedereen dolblij en enthousiast. De Python is het volgende evenement, maar daar zet ik mijn hakken in het beton en ga pertinent niet mee.
‘Wat gaan we nu doen?’ vragen ze.
‘Zet mij maar neer in het sprookjesbos,’ zeg ik en duw mijn verwilderde haren enigszins in model, terwijl ik mijn bonzende hart tot bedaren probeer te krijgen.
‘Oké,’ stemde zus daarmee in, omdat zij ook wel weet dat mijn stellingen geen stand houden.
Tevreden wandel ik door de Efteling.
‘Kijk, de bobsleebaan!’ wijst mijn zus, ’Daar gaan we in.’
‘Ehhh, ik ga nergens in,’ zeg ik en voel mijn bloeddruk stante pede stijgen van nul naar 200 en zie kleine ukkepukkies in de rij staan. Even later gaan we ieeeoooehhhhhh in het karretje door de bochten van links naar rechts en omhoog en omlaag en gil ik de longen uit mijn lijf tot de tranen in mijn ogen springen en gil ik om mijn lieve moedertje om daarna totally relaxt uit het wagentje te stappen. Alsof ik zojuist niet heb zitten gillen als een speenvarken dat gevild wordt. Mijn zwager en mijn neefje kijken me meewarig lachend aan.
‘Nou, dat viel mee toch?’ vraagt zus.
‘hahaha,’ zeg ik met een hysterisch gilletje.
‘Kijk, daar heb je de houten achtbaan,’ zegt mijn neefje enthousiast.
‘Daar durf je ook wel in,’ zegt zus.
‘Nee. Doe ik echt niet,’ zeg ik.
Iiiooeeeeeeehhhhhhhhhhhhhhhhhhhhh en aaaaaaaaaaaahhhhhhhhhhhhhh schalt er door het luchtruim boven de Efteling en omstreken als we naar beneden storten in het bakje van de houten achtbaan. En zus gilt net zo vrolijk mee. Solidariteit is een ongeschreven wet in een familie.
Ik ben nog aan het herstellen van het absurde adrenalinegehalte in mijn bloed of ze hebben me al meegevoerd naar de rij van de Vliegende Hollander. De boot vaart kalm door een donkere, mistige grot waar angstaanjagende muziek afgespeeld wordt. In de verte een wit licht. Ik wacht op het naar beneden storten, maar er gebeurt niets. Hè, hè, eindelijk een normale attractie, denk ik met een gerust hart. Dan staan we stil. Ik hoor ‘tikketikketik’ in een irritant, tergend, langzaam ritme en ik besef dat ik als een rat in de val zit. De lichten gaan aan. Naast ons een vrolijk watervalletje en de boot hangt steil achterover. Boven, ver bovenin, zie ik het verlossende licht. Alleen is het geen verlossend licht. Het is de verdoemenis. Het dal. De ziekmakende hoogte. En er is geen ontkomen aan. Ik kijk langzaam opzij naar mijn zus. Mijn zus kijkt langzaam opzij naar mij.
‘We kunnen er dus niet meer uit hè,’ zeg ik met een trilletje in mijn stem.
‘Nee,’ piept mijn zus en zet haar meest angstaanjagende blik op. Dat kan zij heel goed. Kijken of ze meer ziet dan het leven zelf.
De boot wordt omhoog getakeld. Ik denk ‘neeeeeee’, maar het wordt ‘jaaaaaaaa’ , alleen vergeet ik de eerste letter J en klinkt het uit mijn keel ‘aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaa’. En dan storten we in een noodvaart naar beneden en roep ik de Here Jezus aan in al mijn wanhoop, hoor mijn zus nog harder gillen en ik roep verwijtend naar haar ‘Jij wilde dit hè!’ en na nog een paar korte, maar zeer heftige bochten heen en weer geslingerd te zijn eindigen we roetsjjjj in het water met de boot. Eenmaal op de kant is iedereen dolblij en enthousiast. De Python is het volgende evenement, maar daar zet ik mijn hakken in het beton en ga pertinent niet mee.
‘Wat gaan we nu doen?’ vragen ze.
‘Zet mij maar neer in het sprookjesbos,’ zeg ik en duw mijn verwilderde haren enigszins in model, terwijl ik mijn bonzende hart tot bedaren probeer te krijgen.