Ik huil duizend tranen omdat jij bent gestorven vandaag.
Jij huilde nog niet eens de helft ervan.
Gesloten ogen, vertrokken naar een andere wereld. Een onbekende reis. Een glimlach rond je mond.
'Hé Lindje.'
Zo begroette jij mij altijd. Het is een familieding, dat Lindje.
Behalve die begroeting zei je verder niet zoveel die dag. Je had slecht geslapen en was moe. Ik zei ook niet veel, want waarom zou je ratelen tegen iemand die moe is? In plaats daarvan keek ik naar je uitgeputte gezicht, je uitgemergelde lijf en ik werd kwaad om zoveel onrecht dat jou ten deel viel.
'Tot volgende week, Woutje,' zei ik bij het weggaan.
Je richtte je blik op mij. 'Dag Lindje, dan praten we nog wel even verder,' zei je ineens.
Er klonk iets in door waardoor mijn antenne een signaal oppikte.
'Ja natuurlijk,' zei ik beslist en min of meer luchtig, want ik wilde het signaal negeren, 'We praten dan wel.'
Er lag iets in je blik hoe je me nakeek. Het liet me niet los. Het was het begin van het einde.
Stilletjes stond ik een paar dagen later naast je bed. Je opende een oog, hief je vuist naar mij en sprak met je laatste kracht: 'Hou je taai, hè.' Ik knikte, ook al was ik lang zo taai niet op dat moment en huilend verborg ik mijn gezicht naast jouw gezicht in het kussen.
'Ik wil niet dat je weggaat,' zei ik.
Jij wilde ook niet gaan. Maar je zei: 'Morgen wil ik slapen.'
'Ben je er wel klaar voor dan?' wilde ik weten en wreef over jouw vingers in mijn hand.
Jouw ogen, die vermeed ik. 'Moeilijke keuze.'
Dat zei jij.
Ik stond erbij als een beteuterd klein kind.
Voorzichtig veegde ik wat vocht naast jouw oog weg.
Het was een stormachtig weekend. Alsof de natuur het er ook niet mee eens was.
De woeste wind waaide door mijn onrustige ziel.
Jij vertrok zonder trompetgeschal, zonder bombarie, zonder poespas. Midden in de nacht. Op de verjaardag van je dochter. Voordat je opa kon worden van het kind van je zoon over drie maanden. En je brak uit de ketenen van je afgetakelde lijf, die jouw zachtaardige en ruimhartige geest kwelde.
De storm ging liggen.
Tegen het ochtendgloren zag de hemel strakblauw. De zon scheen helder en fel. Alsof de natuur haar rust had gevonden nu het had toegeëigend wat eens van haar was.
Door al het verdriet zou je bijna vergeten dat we wat hebben afgelachen met jou.
Jij was negentien, ik vijf toen jij verkering kreeg met mijn oudste zus en bij ons in de familie kwam. Je ging nooit meer weg.
Tot vandaag.
Woutje, Woutje toch...
En daarom huil ik duizend tranen, omdat jij gestorven bent vandaag.
Jij huilde gedurende je leven niet eens de helft ervan.
Ik zal proberen ferm te zijn en me taai te houden. Omdat jij het me opdroeg.
Ik groet je, Wout.
Of, om met de woorden van mijn moeder te eindigen die zij jou meegaf:
'Behouden vaart, jongen. En wel thuis.'
Jij huilde nog niet eens de helft ervan.
Gesloten ogen, vertrokken naar een andere wereld. Een onbekende reis. Een glimlach rond je mond.
'Hé Lindje.'
Zo begroette jij mij altijd. Het is een familieding, dat Lindje.
Behalve die begroeting zei je verder niet zoveel die dag. Je had slecht geslapen en was moe. Ik zei ook niet veel, want waarom zou je ratelen tegen iemand die moe is? In plaats daarvan keek ik naar je uitgeputte gezicht, je uitgemergelde lijf en ik werd kwaad om zoveel onrecht dat jou ten deel viel.
'Tot volgende week, Woutje,' zei ik bij het weggaan.
Je richtte je blik op mij. 'Dag Lindje, dan praten we nog wel even verder,' zei je ineens.
Er klonk iets in door waardoor mijn antenne een signaal oppikte.
'Ja natuurlijk,' zei ik beslist en min of meer luchtig, want ik wilde het signaal negeren, 'We praten dan wel.'
Er lag iets in je blik hoe je me nakeek. Het liet me niet los. Het was het begin van het einde.
Stilletjes stond ik een paar dagen later naast je bed. Je opende een oog, hief je vuist naar mij en sprak met je laatste kracht: 'Hou je taai, hè.' Ik knikte, ook al was ik lang zo taai niet op dat moment en huilend verborg ik mijn gezicht naast jouw gezicht in het kussen.
'Ik wil niet dat je weggaat,' zei ik.
Jij wilde ook niet gaan. Maar je zei: 'Morgen wil ik slapen.'
'Ben je er wel klaar voor dan?' wilde ik weten en wreef over jouw vingers in mijn hand.
Jouw ogen, die vermeed ik. 'Moeilijke keuze.'
Dat zei jij.
Ik stond erbij als een beteuterd klein kind.
Voorzichtig veegde ik wat vocht naast jouw oog weg.
Het was een stormachtig weekend. Alsof de natuur het er ook niet mee eens was.
De woeste wind waaide door mijn onrustige ziel.
Jij vertrok zonder trompetgeschal, zonder bombarie, zonder poespas. Midden in de nacht. Op de verjaardag van je dochter. Voordat je opa kon worden van het kind van je zoon over drie maanden. En je brak uit de ketenen van je afgetakelde lijf, die jouw zachtaardige en ruimhartige geest kwelde.
De storm ging liggen.
Tegen het ochtendgloren zag de hemel strakblauw. De zon scheen helder en fel. Alsof de natuur haar rust had gevonden nu het had toegeëigend wat eens van haar was.
Door al het verdriet zou je bijna vergeten dat we wat hebben afgelachen met jou.
Jij was negentien, ik vijf toen jij verkering kreeg met mijn oudste zus en bij ons in de familie kwam. Je ging nooit meer weg.
Tot vandaag.
Woutje, Woutje toch...
En daarom huil ik duizend tranen, omdat jij gestorven bent vandaag.
Jij huilde gedurende je leven niet eens de helft ervan.
Ik zal proberen ferm te zijn en me taai te houden. Omdat jij het me opdroeg.
Ik groet je, Wout.
Of, om met de woorden van mijn moeder te eindigen die zij jou meegaf:
'Behouden vaart, jongen. En wel thuis.'